Jan P. Visser: een wadloper ‘pur sang’
Uit: Wadlopen (1969) door Roelof IJbema
Roelof IJbema (1921) vertelt in dit artikel uit 1969 hoe hij rond 1950 leerde wadlopen, na zijn kennismaking met Jan Visser (1899-1985) uit Moddergat. Later zou IJbema zich aansluiten bij de bekende vriendengroep rond mr. Derk Schortinghuis, de ’vader van het georganiseerde wadlopen’ en samen zouden ze een aantal tochten, waaronder Griend, voor het eerst belopen.
“… Het geluk werkte mee. In 1949 ontmoette ik de toen 50-jarige garnalenvisser Jan P. Visser in Moddergat. Een man uit een geslacht van vissers, welke vanouds vanuit Moddergat het waddengebied en de Noordzee hadden bevaren. Maar tevens een man die in de laatste oorlogsjaren 1943 tot 1945 alleen het wad optrok.
Het gehele waddengebied was toen verboden, onveilig terrein. De visserij was praktisch onmogelijk gemaakt. Maar een andere oogst werd door de zee opgeleverd. De vele getorpedeerde schepen gaven vaak vroeg of laat hun min of meer goed verpakte lading prijs aan zee en stroom. En de Engelsmanplaat, gelegen voor de kust van Westdongeradeel, maakte deel uit van de stranden waar die lading terecht kwam. Overdag was een tocht naar de “Kalkman” (zo noemt men langs de kust de Engelsmanplaat) niet mogelijk. De bewaking was streng. Het risico te groot. ’s Nachts was het anders. Eenmaal de zeedijk gepasseerd, was men betrekkelijk veilig door het donker.Visser, wonende op de Oere bij Moddergat, ging dan meest van hieruit in zuidelijke richting de landerijen in en daarna langs boerderij Hania en het zeilhuisje over de zeedijk.
Hij ging niet alleen ’s zomers, maar ook ’s winters.
Niet alleen bij helder weer, maar ook bij mist of regen en desnoods bij sneeuwjacht.
Wat was de buit, wat vond hij daar? Veel reuzel, verpakt in vaten, noodrantsoenen uit gekapseisde en uit elkaar geslagen reddingboten, hout om de kachel te stoken en blikken met oliën, vetten enz. Alles had toen waarde.
Een onmenselijk zwaar karwei was het vaak om die dingen aan de wal te krijgen. Soms ging het in drie etappes. Goed verpakt spul werd begraven en de volgende nacht verder getransporteerd. Meermalen werd op de plaat een vlot gemaakt van wrakhout en daarop kwam dan de buit. ’t Nam soms te veel tijd in beslag. Dan was het water in de hoofdgeul te hoog gestegen. Blijven kon niet. Een volgende eb afwachten was er niet bij. Het daglicht moest tot elke prijs vermeden worden. Dan snel een touw aan het vlot gebonden. Dit tussen de tanden en zwemmend de geul overgestoken.
Ik vroeg hem of nu alleen die buit het belangrijkste was. ’t Antwoord was: Ook al kon er niets aandrijven door bijv. zuid-oostenwind, ik ging toch. De terreinkennis van Visser was zó groot dat hij ’s nachts, ook bij mist, onfeilbaar de goede route wist te vinden. Een kompas had hij nooit mee.
Slechts eenmaal was het moeilijk toen bij vriezend weer zeer plotseling een dichte sneeuwjacht opstak. Tijdens deze sneeuwjacht draaide de wind, zodat oriëntatie hierop niet deugde. Terreinkennis baatte niet doordat de sneeuw bleef liggen. Redding daagde toen een geul werd bereikt, welke niet bevroren was. De wetenschap dat het vloed moest zijn, gaf hem zekerheid omtrent de te kiezen richting.
“Mijn ontmoeting met Visser leidde tot veel praten over het wad en in het bijzonder over de eenzame tochten naar de Engelsmanplaat.
In 1950 ben ik voor liet eerst met de oudste zoon van Visser, Piet, naar de plaat gelopen en het volgende jaar ging ik alleen.
Ik volgde daarbij een vrijwel vaste route. Bij Paesens de basaltpier uit en op het eind daarvan het wad op.
Eerst ongeveer 4 km evenwijdig met de dijk. Men moest dan een aantal prielen doorwaden, welke naar gelang van de mate van afvloeiing van het water op knie-, heup- of naveldiepte genomen werden. Daarna in noordwestelijke richting, waar een zuidelijke uitloper van de hoofdgeul meest de hoofdbarrière vormde. Was deze genomen, dan de hoofdgeul door, welke ik in de begintijd lokaliseerde door de toren van Oosternijkerk in die van Nes te lopen. Later werd dit oriëntatiesteuntje overbodig door grondiger terreinkennis. Een vaste stelregel was: de hoofdgeul door minimaal 70 minuten na het tijdstip van het betreden van het wad. Na deze passage nog een priel door en als laatste voor de Engelsmanplaat het z.g. Evermansgaatje. De route voerde langs de westkant van de plaat. Het lopen langs de noordkust met naar het oosten de stalen kaap en ver daarachter de vuurtoren van Schier, was altijd een hoogtepunt.
Een prachtig strand, vaak 50 tot 80 m breed van water tot vloedrand. Eén onafgebroken leegheid van 3 km lengte.
Bij de kaap, een 171/2 m hoge van stalen buizen geconstrueerde vuurtoren, vaak een halt. De helft van de tocht zat er dan op. Vanaf de dijk bij het kerkje van Paesens was dan ongeveer 10 km gelopen. Tijdsduur ongeveer twee en een half uur.
De stand van het tij bepaalde de lengte van de pauze. De terugtocht ging langs het Zoutkamperlaag. Dit water is vanaf de plaat een machtige rivier, met Schiermonnikoog als andere oever. Het is vaak versierd met vissersschepen.
De terugreis over het wad ging eerst precies in zuidelijke richting, maar bij de hoofdgeul zóver westwaarts dat deze doorwaadbaar is. Dit punt heeft zich sinds 1951 vrij sterk in westelijke richting verplaatst.
Elk voorjaar bracht weer de verrassing hoe de route zou zijn.
Na het passeren van de hoofdgeul, was de terugweg door de dan vrij lege prielen eenvoudig. Een vaste stelregel was ongeveer vier tot vier en een half uur op het wad te lopen.
Tot zover een korte omschrijving van de tocht.”
Klik hier voor de geschiedenis van het wadlopen.
Klik hier voor Roelof IJbema (1921): wadlooppionier van de Engelsmanplaat